Chris Steijvers
In 2021 is het boek “Dier en mens” van Maarten Reesink verschenen. Reesink geeft colleges “dier-mens-studies” aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was lid van het college van advies bij de Partij voor de Dieren. Dat maakt meteen duidelijk uit welke hoek de wind waait. Hoewel ik behoor tot de categorie boekverslinders liet ik dit soort boeken altijd ongelezen. Ik kan mijn tijd beter besteden.
Uiteraard heb ik wel mijn mening over de politieke stroming die mij het liefst vandaag nog zou verbieden vogels te houden, maar ik heb mij slechts verdiept in hun argumenten voor zover ik deze in artikelen en ingezonden brieven in de krant kan lezen. Ook heb ik ooit eens de beginselverklaring van de Partij voor de Dieren door genomen. Echter, om een tegenstander met succes te kunnen weerstaan, moet men die tegenstander kennen. En als ik dan een boek in handen krijg dat volgens de achterflap een inleiding belooft te zijn op het “internationaal snelgroeiende terrein van dier-mens-studies, waarin nieuwe inzichten vanuit diverse disciplines – filosofie, geschiedenis, sociologie, recht, biologie en meer – bij elkaar komen” ga ik overstag. Ik heb het boek gekocht en grondig gelezen. En mijn conclusie? Het is een volledige bevestiging van mijn al bestaande kritiek op het dierenrechtenactivisme en levert scherpe munitie tegen dit activisme. Los daarvan, het boek is met een prekerige ondertoon geschreven. Dat gaat op duur, ruim 350 pagina’s, erg vervelen.
De bespreking van een dergelijk boek is onder aviculturisten niet gebruikelijk. Toch is het van belang. Dierenrechtenactivisten roeren luid de trom en hebben grote politieke invloed. Op bijeenkomsten van vogelliefhebbers hoor ik wel vaak allerlei, op zijn zachts gezegd, onvriendelijke uitlatingen over dierenrechtenactivisten, maar het komt nauwelijks tot een goed onderbouwde kritiek op hun uitgangspunten. En daar moeten we toch aan werken, willen we niet een dezer dagen met een totaalverbod op onze hobby geconfronteerd worden. Deze boekbespreking kan daar een aanzet toe zijn.
De opsomming van 5 en meer wetenschapsgebieden op de achterflap van het boek oogt zeer imposant. Toch moet het opvallen dat geen der genoemde wetenschappen, wellicht met uitzondering van enkele onderdelen van de biologie, tot de exacte wetenschappen wordt gerekend. Dat heeft vergaande consequenties. Maar eerst wil ik kort aandacht besteden aan de bijdragen vanuit het recht.
Een steeds terugkerende stelling in het boek is dat het dier, net als een bedrijf, rechtspersoon zou moeten zijn. De rechtspersonen binnen het Nederlands recht staan limitatief opgesomd in de eerste drie artikelen van Boek 2 Burgerlijk Wetboek. Bedrijf staat daar niet bij. Een rechtspersoon kan wel een bedrijf uitoefenen. Maar dat maakt het bedrijf nog niet tot rechtspersoon. Verder worden rechtpersonen altijd door mensen bestuurd. Indien het dier rechtspersoon zou worden, wordt dus ook het dier door de mens bestuurd. Maar uit het boek blijkt dat men dàt nu juist niet wil. Tevens huldigt Reesink de stelling dat zwaarder straffen helpt bij de preventie van misdrijven. De overheersende mening onder strafrechtjuristen en criminologen is toch dat dit niet het geval is. De conclusie kan geen andere zijn dan dat de schrijver van het boek op juridisch gebied een volslagen leek is en er maar wat op los kletst.
Terug naar het onderscheid exacte en niet-exacte wetenschappen. Tot de exacte wetenschappen behoort bijvoorbeeld de wiskunde. Een wiskundige stelling kan met wiskundige methoden bewezen worden. Wanneer het niet lukt om bewijs te leveren is de stelling, al dan niet voorlopig, onjuist. Bij de niet-exacte wetenschappen zijn beslissende uitspraken over het waarheidsgehalte van stellingen onmogelijk. Er zijn mensen die daaruit de conclusie trekken dat wetenschap ook maar een mening is. Maar daarmee doen ze de wetenschap tekort. Een stelling vanuit een niet-exacte wetenschap kan altijd beoordeeld worden vanuit de vraag of de stelling logisch in elkaar steekt. Verder kan men de uitwerking die de stelling in de samenleving heeft onderzoeken.
Aan het diskwalificeren van wetenschappelijke resultaten werkt de wetenschap helaas zelf mee. Er zijn de afgelopen jaren een aantal opzienbarende gevallen van fraude in wetenschappelijk onderzoek aan het licht gekomen. Zelfs de overheid speelt het klaar om onwelgevallige uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek om te buigen naar uitkomsten die politiek gezien wenselijker zijn. Onderzoek dat is gefinancierd door het bedrijfsleven is uiteraard per definitie verdacht. Voor ons onderwerp is van belang dat ook organisaties van dierenrechtenactivisten, die zeer kapitaalkrachtig kunnen zijn, opdrachten tot wetenschappelijk onderzoek geven. Het gaat te ver om te stellen dat deze onderzoeksresultaten zonder meer de prullenbak in kunnen. Maar het ligt voor de hand dat ze uiterst kritisch gelezen moeten worden.
De tot vervelends toe geuite centrale stelling in het boek van Reesink is dat een dier, net als een mens, een uniek, intelligent en emotioneel wezen is dat recht heeft op een vrij en gelukkig leven. Uit die stelling vloeit onherroepelijk voort dat een dier niet door een mens geëxploiteerd mag worden.
De stelling rammelt aan alle kanten. Mensen zijn immers niet allemaal intelligent en emotioneel. Bij lezing van het boek blijkt dat de schrijver er geen been in ziet de mensheid in hogere en lagere klassen te verdelen. De vraagt dringt zich dan op of een dier gelijk is aan een mens uit de hogere of uit de lagere klasse. Als een dier rechten heeft, ten opzichte van wie moet dat recht dan geëffectueerd worden? Blijkbaar ten opzichte van de mens. Maar heeft een mens dan geen rechten ten opzichte van dieren? En het ene dier ten opzichte van het andere dier? En hoe zit het met de plichten? Rechten en plichten gaan immers hand in hand. “Van mijn ongeletterde moeder heb ik geleerd dat rechten voort komen uit plichten”, aldus Mahatma Gandhi. En hij ging verder: “Rechten zonder plichten zijn het niet waard om voor te vechten”.
Reesink geeft geen invulling aan de begrippen die dragend zijn voor zijn stelling. Een begrip als “intelligent” behoeft voor het dagelijks leven geen definiëring. Maar iemand met wetenschappelijke pretenties ontkomt er niet aan een veel gebruikt begrip van een exacte inhoud te voorzien. En met het begrip “intelligent” valt dat nog niet mee. In zijn boek “Vogelbrein, hoe intelligent zijn vogels” gaat Dr. Nathan Emery, universitair hoofddocent cognitieve biologie, hier uitgebreid op in. Hij komt tot een definitie van intelligentie. Daaruit volgt dat het grootste deel der dieren niet intelligent is. Uiteraard is die definitie aanvechtbaar, maar de lezer van Emery’s boek weet wel waar het over gaat. Reesink vraagt zich in ”Dier en mens” ook af wat “intelligent” betekent, maar hij doet dit slechts met de bedoeling het begrip zo vaag te maken dat alle diergedrag als intelligent bestempeld kan worden.
Hoewel Reesink dat nergens met zoveel woorden schrijft, is het overduidelijk dat hij intelligentie als een positieve eigenschap ziet. “Gelet op hoe ‘duur’ hersenweefsel is (het heeft ongeveer twintig keer meer energie per eenheid nodig dan spierweefsel) moeten er uitstekende evolutionaire redenen zijn waarom bepaalde families hebben geïnvesteerd in grote hersenen”, aldus de bekende hoogleraar Frans de Waal. De meeste dieren hebben geen enkele reden om intelligent te zijn. Ze lossen hun dagelijkse beslommeringen op met aangeleerd en/of aangeboren gedrag. Men kan dat ook op mensen betrekken. Intelligentie kan mensen zelfs danig in de weg zitten. Zo biedt een hoog IQ geen enkele bescherming tegen waandenkbeelden. Dat maakt Reesink met zijn boek wel duidelijk.
Ook de begrippen “vrij” en “vrijheid” worden zonder definiëring door het hele boek gebruikt. In de filosofie circuleren talrijke met elkaar strijdige opvattingen over vrijheid. Reesink komt niet verder dan vrijheid aan te duiden als “het hoogste goed”. Hij schrijft dat varkens, “als ze vrij zijn”, een leven leiden dat barst van het gelukkig zijn en 15 tot 20 jaar duurt. Leg daar de nuchtere beschrijving over het wilde zwijn naast zoals dat in de “Atlas van de Nederlandse zoogdieren” staat (door onder andere chronische ondervoeding wordt nog niet de helft van het potentiële lichaamsgewicht gehaald, in slechte jaren meer dan 50 % biggensterfte) en het wordt meteen duidelijk hoever Reesink van de realiteit verwijderd is. Kritisch nadenken over het begrip “vrijheid” zou hem hiervoor behoed hebben.
Veel wetenschappers maken in navolging van de filosoof Isaiah Berlin onderscheid in positieve en negatieve vrijheden. Reesink benoemt dat wel, maar werkt het niet uit. Positieve vrijheid wordt gezien als de “vrijheid tot”. Bijvoorbeeld de vrijheid tot het maken van keuzes. Negatieve vrijheid is het “vrij zijn van”. Bijvoorbeeld vrij zijn van honger. Het ligt voor de hand dat dieren, ongeacht of ze nu in het wild leven of door mensen worden gehouden, geen tot weinig positieve vrijheden kennen. Hun leven wordt in beide situaties door omstandigheden die los staan van hun wil bepaald. In zijn boek “The blackcap” maakt de bioloog Dr. C.F. Mason dit aan de hand van zijn bespreking van de zwartkop duidelijk. Hij baseert zich daarbij op waarnemingen en experimenten. Overigens is dit een onderdeel van de biologie dat tot de exacte wetenschappen wordt gerekend en door Reesink met de nek wordt aangekeken.
Bij in het wild levende dieren is het met de negatieve vrijheden ook slecht gesteld. In weerwil van de bij veel mensen levende romantische opvatting van een “moeder natuur” die voor “haar kinderen” zorgt, bestaat de realiteit van het leven van wilde dieren doorgaans uit een constant gevecht om te overleven. Hoe anders is dat met dieren die door mensen van hun natje en droogje worden voorzien. Die gaan er wat hun negatieve vrijheden betreft stukken op vooruit. (Terzijde, leden van de NBvV die de cursus “Surveillant” hebben gevolgd, kennen een heel rijtje negatieve vrijheden. Ze zijn door Van der Wal in het cursusmateriaal opgenomen.)
Hier en daar maakt Reesink, als hem dat uitkomt, een uitstapje naar niet-westerse culturen. Het ontgaat hem echter dat de enorme nadruk die hij legt op het unieke individu typerend is voor zijn eigen westerse burgerlijke cultuur. Doorgaans staat in andere culturen het collectief voorop. Dat geldt ook voor het overgrote deel van de diersoorten. Als regel biedt een massale voortplanting gevolgd door een even massale slachting de beste voorwaarde voor hun overleving als soort. Het individu is volledig ondergeschikt.
Aan het begin van ieder hoofdstuk in het boek staat een paginagrote foto van een dier. Die foto’s zijn bijzonder. De afgebeelde dieren kijken de lezer recht in de ogen. Maar mensen die met dieren omgaan zullen aanvoelen dat er iets niet klopt. Dieren kijken mensen niet op deze manier aan. Dieren maken geen direct oogcontact. Overigens is het onder mensen ook niet gebruikelijk elkaar recht in de ogen te kijken. In veel culturen geldt dat als buitengewoon onbeschoft.
Uilen behoren tot de uitzonderingen. Zij kunnen mensen lange tijd onafgebroken aan staren. Maar leggen ze dan contact? Door de eeuwen heen is dit uilengedrag geheel verschillend door mensen geïnterpreteerd. Enerzijds zijn er grote aantallen uilen met uitgespreide vleugels vastgenageld aan een schuurdeur gruwelijk aan hun eind gekomen. Met hun starende blik joegen ze de mens angst aan. Ze werden gezien als handlangers van de duivel. Anderzijds werden uilen, vanwege diezelfde starende blik, als symbolen van wijsheid vereerd. Dit zegt meer over de mens dan over de uil. Jemina Parry-Jones, een expert op het gebied van uilen, schrijft in de introductie van haar boek “Understandig Owls” dat ze zeer verbaasd zou zijn wanneer zou blijken dat er ook maar iets in het hoofd van een uil zou omgaan. Het mag duidelijk zijn dat de wijze waarop Reesink dieren laat afbeelden een propagandistische ondersteuning van zijn centrale stelling is. Dit heeft met wetenschap niets van doen.
Het toekennen van menselijke eigenschappen aan dieren wordt aangeduid met de term antropomorfisme. Reesink is niet onbekend met dit woord. Hij legt keurig netjes uit waar het vandaan komt. Om er zich vervolgens 350 pagina’s lang aan te bezondigen.
Tot zover het commentaar op de inhoud van de centrale stelling van Reesink. De eindconclusie kunnen we het beste uitdrukken in de woorden van de filosoof Kolakowski: “Een perfect voorbeeld van professorale opgeblazenheid die de armoede van het denken maskeert.”
Maar hoe zit het met het exploitatieverbod dat uit de stelling voortvloeit?
Voorop gesteld, er zijn dierenrechtenactivisten die geen genoegen nemen met een exploitatieverbod. Ze zijn van mening dat een mens onder geen enkele omstandigheid het recht heeft een dier iets in de weg te leggen. Een besmetting met schurftmijten, om maar een voorbeeld te noemen, blijft dan onbehandeld. Het valt te betwijfelen of deze radicale activisten standvastig blijven bij het vooruitzicht een leven lang over het hele lichaam ondraaglijke jeuk te hebben. Het behoeft geen betoog dat hun standpunt ridicuul is. Reesink belicht deze stroming wel, maar hij distantieert zich er van. Hij laat voorzichtig doorschemeren dat een mens gerechtigd is zich te verdedigen tegen dieren die hem belagen, ook als dat de dood van deze dieren ten gevolge heeft. Maar daarmee sneuvelt zijn heilige principe dat ieder dier recht heeft op een vrij en gelukkig leven. Blijkbaar zijn sommige dieren dan toch, naar het beroemde citaat van George Orwell, gelijker dan dan andere dieren.
Zijn exploitatieverbod blijft echter overeind. Welke gevolgen zal dat hebben voor de menselijke samenleving, de economie en de voedselvoorziening? Reesink wijdt er geen woord aan! De hiervoor al geciteerde Kolakowski schrijft over een collega filosoof: “( ) geeft hier blijk van de typische mentaliteit van mensen die zich nooit afvragen waar al ons eten vandaan komt, waar de elektrische energie, de huizen en andere dingen vandaan komen – omdat ze dat als natuurlijk en gegeven beschouwen. Daarom sloeg zijn filosofie aan bij mensen die nooit iets met de materiële productie en de economie te maken hadden gehad.” Dit citaat is zonder meer van toepassing op Reesink en zijn “Dier en mens”.
Er is een term die hierop van toepassing is: vervreemding. En dan wel vervreemding van de basisvoorwaarden van het menselijk bestaan zoals die door de natuur geboden worden. Het woord vervreemding wordt door Reesink tot vervelens toe gebruikt. Hij ziet de mens als vervreemd van natuur en dieren. De moderne mens kent de natuur alleen nog maar van film en televisie. En dat vervormt zijn kijk op die natuur. Reesink kan dat wel verkondigen, maar hoe zit het met zijn eigen ervaringen? Nergens blijkt uit zijn boek dat hij, buiten het “samenwonen” met katten, enige ervaring heeft in de omgang met dieren. Terwijl hij toch ook zonder blikken of blozen beweert dat de mens dieren slechts kan begrijpen door met ze om te gaan.
En hierin schuilt het grootste gevaar van het dierenrechtenactivisme. Het komt niet alleen voort uit vervreemding, het wakkert die vervreemding verder aan. Indien het exploitatieverbod dat Reesink voorstaat in het recht verankerd wordt, en helaas gaat het daar naar uit zien, mogen we immers geen vogels of andere dieren als huisdier houden. We komen dan onherroepelijk nog verder van het dier af te staan.
Dier en mens
Maarten Reesink
Boom uitgevers Amsterdam
ISBN 978 90 2443 279 0